Het einde van de prehistorie

1. Welk doel streef je na?

Leerlingen onderscheiden de fundamentele kenmerken van nomadische en agrarische samenlevingen.

Leerlingen situeren de overgang tussen prehistorische samenlevingen en samenlevingen waarvoor we schriftelijke bronnen hebben in de ruimte.

Leerlingen gebruiken de structuurbegrippen lokaal, regionaal en continentaal om de verspreiding van geschreven bronnen in tijd en ruimte te situeren.

Leerlingen relativeren het breukkarakter van 3500 v.Chr. als einde van de prehistorie door de verspreiding van het schrift over de wereld te beschrijven.


2. Over welk thema of onderwerp gaat de les?

Het onderwerp van deze les is de overgang van de prehistorie naar samenlevingen waarvoor we schriftelijke bronnen hebben. De structuurbegrippen ‘lokaal’, ‘regionaal’ en ‘continentaal’ uit de eindtermen van de 1e graad (ET 8.1) spelen een grote rol in deze les. Dit zijn structuurbegrippen die leerlingen gebruiken om inzicht te krijgen in de ongelijktijdigheid van de verspreiding van schriftelijke cultuur. Leerlingen bestuderen en relativeren in deze les het breukkarakter van het ontstaan van het schrift (ET 8.3). We gebruiken de begrippen hier om een historische vraag te beantwoorden (ET 8.6).


3. Aan welke deelcomponent(en) van historisch denken wordt er gewerkt tijdens de les(fase)?


4. Hoe bouw je de lesfase op?

In deze les bestuderen leerlingen een historische kaart waarop het onstaan en de verspreiding van het schrift wordt afgebeeld.

Lesfase 1: de leraar introduceert het ontstaan van het spijkerschrift in Mesopotamië. Daarbij maakt de leraar duidelijk dat dit eerste schrift enkel gebruikt werd in de regio Mesopotamië. De leraar toont op een wereldkaart enkele plaatsen waar er op dat moment geen schriftelijke cultuur bestond.

Lesfase 2: de leerlingen maken nadien zelfstandig een opdracht aan de hand van een historische kaart waarop de verspreiding en ontwikkeling van (andere) schriftsoorten wordt beschreven. Bv. het lineair A (Kreta), Egyptische hiërogliefen (Nijlvallei), Brahmi (India), het Griekse alfabet (Griekse wereld), Maya hiërogliefen (Mexico), Chinees (China).

Lesfase 3: leerlingen vullen een tabel in waarop zij de huidige verspreiding van verschillende schriftsoorten aanduiden met behulp van de begrippen ‘uitgestorven’, ‘lokaal’, ‘regionaal’, ‘continentaal’.

Lesfase 4: aan de hand van klassikale vragen wordt voorkennis van leerlingen opgefrist over het begrip prehistorie. Leerlingen beantwoorden de historische vraag ‘wanneer eindigde de prehistorie?’ Ze tonen daarbij aan dat het schrift niet overal gelijktijdig doorbrak, en dat de prehistorie voor verschillende samenlevingen dan ook op verschillende momenten eindigde.

 


5. Waarom werk je zo aan Historisch denken?

Structuurbegrippen in verband met ruimte hebben we nodig om fenomenen te situeren in een bepaalde context. Het uitbreiden van dit begrippenapparaat helpt leerlingen om correcter te situeren. In de eindtermen van de 1e graad staan volgende structuurbegrippen in verband met ruimte vermeld: lokaal, regionaal, stedelijk en ruraal, continentaal en maritiem.

Om historisch denken te ontwikkelen is het belangrijk om er niet te snel van uit te gaan dat leerlingen deze begrippen kennen. Enkel door expliciet aandacht te besteden aan hoe deze begrippen de structuur vormen van historische redeneringen kunnen we het historisch denken van leerlingen uitbouwen.